Glasvezel

Als ze mij gevraagd zouden hebben “Denk je dat het iets is om in de héle gemeente, bij álle huizen – óók die in de buitengebieden- de stoepen open te breken van de voordeur tot aan de weg, in alle goten langs de wegen diepe sleuven te graven, daar kabels doorheen te trekken en dan al die gleuven en gaten weer dicht te maken, te bestraten en aan te drillen”, dan had ik heel hard geroepen “Néé’, dat gáát toch niet??! Da’s een onmogelijke klus!” Fout gedacht. Want het kan dus wél.

Ik had het in geen honderdduizend jaar klaargespeeld, maar er zijn dus mensen die deze klus gewoon klaren. Echt waar. Onze hele gemeente is overspoeld met enorme haspels met kabels, wegmarkeringen, pionnen, containers, verkeersborden, en heel veel mannen in oranje hesjes met graafmachientjes en scheppen. In eerste instantie denk ik nog dat het om één groep gaat als ik ze in een wijk bezig zie. Maar een paar wijken verderop ontwaar ik hetzelfde tafereel; het gaat dus blijkbaar in ploegen. Nou heb ik weinig verstand van kabels en alles wat erbij komt kijken, maar ik heb wel ogen. En dan valt me één ding op: hier wordt GEWERKT. Man, man, ik heb echt nog NOOIT mensen zó hard zien werken. Zelfs in een temperatuur van ruim boven de dertig graden gaat het maar door. Nou had ik bedacht dat als ze in onze wijk aan het werk gaan, ik de mannen zal trakteren op ijs. En dus leg ik alvast een voorraadje magnums en splitijsjes aan. Afgelopen week was het zover. Om klokslag zeven uur in de ochtend begint het geklop, gebeitel en gegraaf in onze straat en bij onze voordeur. Ik laat de hond uit en groet de mannen. De meesten spreken geen Nederlands. Zijn het Polen? Tsjechen? Roemenen? Geen idee, maar ze groeten vriendelijk terug, zonder hun werk te onderbreken. En ik verbaas me over het tempo. Ze gaan maar door, aan één stuk. Waar ik ze in al die weken ook tegenkwam: ik zie ze nóóit een praatje maken onderling, niet even een sigaretje opsteken, zelfs niet op of om kijken. Ik zie ze alleen maar kei- en keihard werken, of ze nou wel of niet zowat een zonnesteek oplopen. Ik stap over de diepe sleuf voor mijn inrit en bedenk wanneer ik met die ijsjes zal komen. Vanmiddag? Lijkt me wel een goed plan. Rond het middaguur werp ik een blik naar buiten. Het is lunchtijd, maar er wordt geen aanstalten gemaakt het werk te onderbreken. De mannen gooien de sleuven dicht, kloppen de keien erin en ruimen gereedschappen op. Het lijkt erop dat ze al bijna klaar zijn. Ik denk aan mijn ijsjes. Nú doen? Tussen de middag is een rare tijd voor ijs, ze hebben vast hun broodtrommels en thermoskannen bij zich. En ik durf ze eigenlijk gewoon niet te storen. Ze zijn zó druk dat het bijna gênant zou zijn om nu met ijs te komen. Die mannen nemen daar duidelijk helemaal de tijd niet voor. Hoe moeten ze dat trouwens doen? Zo’n magnum werk je ook niet in twee happen weg. En je kunt ‘m ook niet even ergens neerleggen. Misschien hebben ze vanmiddag een keertje koffiepauze? Ik besluit dat in de gaten te houden, dat lijkt me een mooi moment voor ijs. Een halfuurtje later hoor ik een drilmachine. Een van de mannen drilt de stoep aan. De rest is nergens meer te bekennen. Die middag spot ik ze weer, twee straten verderop. Aan het werk. Ik weet niet wanneer en of ze wel een pauze houden. Al mijn goede bedoelingen ten spijt: ik blijf gewoon met mijn ijsjes zitten. Maar ik neem wel mijn petje voor de mannen af. Als het aan mij gelegen had had ik een klus van dit formaat niet eens overwógen. Zij doén het gewoon. Dag in, dag uit. Alleen één ding: sinds gisteren maakt onze riolering een raar geluid als we de wc doorspoelen. Er zal toch niets zijn misgegaan met de rioleringsbuizen tijdens het graven van die sleuf…? In het geval ze terug moeten komen om de boel opnieuw open te maken: mannen, er is ijs. Dat jullie het weten.