“Oma, ik kan héél hard rennen. Kijk maar.” En daar gaat ze, Kleindochter van 4. Door de huiskamer.
Van de voorkant naar de achterkant. En iedere keer als ze bij de schuifpui is, remt ze af met haar handen tegen het glas. Ik hoop dat het raam het niet begeeft. Ze stuift me voorbij, zo hard ze kan op dat relatief korte stukje. “Hee!” zeg ik verbaasd, terwijl ik langs haar heen kijk. “Waar ben je nou?? Jeetje wat ga jij snel, ik zie je niet eens!” Kleindochter rent me voorbij, en iedere keer als ze langskomt draai ik mijn hoofd precies die kant op waar ze net vandaan komt. “Ik snap er niks van!” doe ik heel verbaasd. “Je gaat zó hard dat ik je helemaal niet zie!” Kleindochter straalt. En rent nog maar wat harder. Trots als een pauw puft ze even later uit. “Ik kan hard rennen hè oma?” “Nou en of!” knik ik. “Sneller dan snel!”
Een poosje later spelen we buiten. Kleindochter hupst op de skippybal door de tuin. “Omaaaa,” roept ze dan, “doen we weer hoe hard ik kan en dat jij mij dan niet meer ziet, zo hard?” En we herhalen het ritueel. Ik kijk steeds precies die kant op waar ze vandaan komt, en Kleindochter hupst in sneltreinvaart voor mij langs. Ik doe weer of ik haar niet zie en Kleindochter geniet.
Je kunt dus heel gewoon iets niét zien wat er wel is, en evengoed kun je iets wél zien wat er niet is. Kinderlijk eenvoudig, die logica.
Dat geldt niet voor mijn schuifpui. Want die vele plakkerige handafdrukjes op dat glas zie ik dan weer wél.
Heel Erg Goed.