Van vrijdag tot zondag trekken we met Dochter naar Connemara. Alweer zo’n prachtig gebied. We rijden naar Letterfrack en maken de voettocht naar de top van de Diamant Hill. Een mooie wandeling bergop. Maar hoe hoger we komen, hoe smaller het pad en hoe grilliger de stapstenen. En nog zowat: mocht je besluiten terug te willen omdat je om wat voor reden dan ook niet verder omhoog wilt: dat kan dus niet. Je kunt de berg maar aan één kant op. Aan diezelfde kant naar beneden is te gevaarlijk. Bij iedere lastige tree die ik verder klauter snap ik waarom. Maar het stemt me niet rustiger of zo. Ik vind de hoogte best hoog, de diepte best diep en het pad best een uitdaging. Man en Dochter klauteren fluitend omhoog, het lijken wel berggeiten. Dat maakt het er niet beter op. Want terwijl ik naar een leuning verlang, of iets anders waaraan ik me kan vasthouden, een boomtak, stronk, ezelstaart, whatever, staat Dochter steeds een stuk boven me uit te roepen “we zijn er bijna mam!” En dat dus iedere keer als ik denk er te zijn. Op een gegeven moment verdenk ik die berg ervan dat ie gewoon groeit terwijl ik klim. Expres.
Maar eindelijk zijn we dan toch echt op de top. Het is prachtig, het uitzicht is geweldig en de afdaling is in zicht. Naar beneden wandelen is een eitje. Net zo makkelijk als Dochter en Man naar boven klauterden, schat ik zo in. Voor hen een prestatie van niks. Voor mij voelt dat toch een béétje anders. Als we terugzijn in Nederland wrijft andere Dochter het er ook nog maar een keertje haarfijn in: “Mam, waarom vond jij die wandeling eigenlijk zo eng?” (Ze heeft met haar zus diezelfde tocht gedaan). Tja. “Er waren geen leuningen,” zeg ik. “En het was hoog. En diep. En lastig. En glad. En ik was bang mijn evenwicht te verliezen en naar beneden te tuimelen.” Dat ligt gewoon aan de leeftijd. Dat leg ik dus voor de duidelijkheid nog maar even uit. Dat ze niet denken dat het aan MIJ ligt. Leeftijd dus. Dat mag ze dan gerust weer doorappen naar haar zus. De schatjes.